25-8-2017
Verordening 261/2004 in Duitsland en Frankrijk.
De toepassing van Verordening 261/2004 in Duitsland en
Frankrijk.
Volgens het Bundesgerichtshof kan een staking onder het
eigen personeel een buitengewone omstandigheid ingevolge artikel 5 lid 3 van de
verordening opleveren [1]. Volgens
het hof moet het met de bestaande middelen van de luchtvaartmaatschappij
onmogelijk zijn geweest de annulering van de vlucht te voorkomen. Het HvJ EU
heeft omtrent het gevolg van stakingen voor de compensatie geen uitspraak
gedaan. Opvallend is dat het Bundesgerichtshof in deze zaak geen prejudiciële
vraag stelt aan het HvJ EU. Staking als omstandigheid wordt in de considerans
onder punt 14 van de verordening opgesomd als buitengewone omstandigheid,
derhalve heeft de consument geen recht op compensatie. De staking van het eigen
personeel wordt niet specifiek genoemd. Mijns inziens is dit een andere
omstandigheid dan de staking van personeel van derden. De staking van het eigen
personeel hoort geen buitengewone omstandigheid te zijn. De
luchtvaartmaatschappij kan dit namelijk voorkomen.
Het Bundesgerichtshof heeft een uitspraak gedaan
omtrent aansluitende vluchten[2]. Wanneer
twee of meer vluchten worden aangeboden door dezelfde luchtvaartmaatschappij,
dienen de vluchten afzonderlijk te worden beoordeeld. De bescherming van de
passagiers op grond van de verordening wordt per vlucht beoordeeld. Dit geldt
eveneens indien de vluchten worden uitgevoerd door dezelfde maatschappij en als
een terminalaansluiting samen geboekt kunnen worden. In deze zaak ging het om
een niet-Europees aansluitende vlucht. Derhalve is de verordening niet van
toepassing op deze aansluitende vlucht. In deze zaak is het niet nodig gevonden
een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen, omdat de aansluitende vlucht
buiten de werkingssfeer van de verordening valt. In het Folkerts-arrest oordeelde
het HvJEU eveneens dat de vertraging op de plaats van eindbestemming bepalend
is voor een compensatieplicht[3].
De eindbestemmingen van beide vluchten dienen afzonderlijk te worden
beoordeeld.
Het Landgericht Frankfurt am Main heeft een uitspraak gedaan
omtrent een defecte stoel in een vliegtuig[4].
In deze zaak heeft de eiser een verstelbare stoel uit de Comfort Class geboekt.
Tijdens de vlucht bleek dat de stoel defect was en niet kon worden versteld. De
rechter heeft geoordeeld dat in een langeafstandsvlucht het comfort van de
reiziger een cruciale factor is. Derhalve is de luchtvaartmaatschappij gehouden
om een deel van het vliegticket terug te betalen. In de verordening is niet
voorzien in de situatie van een defecte stoel. Deze situatie is te vergelijken
met de situatie van plaatsing van de passagier in een lagere klasse. De
onderscheidende factor van de stoel uit de Comfort Class is de verstelbaarheid
van de stoel. Mijns inziens kan deze situatie worden aangemerkt als de situatie
van plaatsing in een lagere klasse. Wanneer een passagier in een lagere klasse
wordt geplaatst dan die waarvoor een ticket is gekocht, moet de
luchtvaartmaatschappij ingevolge artikel 10 lid 2 van de verordening een
percentage van het ticket terug betalen. Opvallend in deze zaak is dat het
Landgericht oordeelt op grond van het Duitse burgerlijk recht en niet op grond
van de verordening. In boek 2 § 651c BGB is een bepaling opgenomen die de
reisorganisator verplicht zich te houden aan de gegarandeerde eigenschappen uit
de overeenkomst. Mijns inziens had het landgericht moeten oordelen aan de hand
van de verordening. Het Europese recht heeft volgens het voorrangsbeginsel,
voorrang boven nationale wetgeving[5].
Uit artikel 288 VwEU blijkt dat verordeningen direct van toepassing zijn in de
lidstaten. Het landgericht kon naar analogie redeneren met de situatie van
plaatsing in een lagere klasse. De situaties lijken sterk op elkaar. Wanneer
hier niet aan is voldaan kan de reiziger een bedrag aan schadevergoeding eisen.
Het Landgericht Köln heeft een uitspraak gedaan over een
technisch defect aan het vliegtuig[6].
In deze zaak werd een vlucht geannuleerd, omdat het ontdooiingssysteem van het
vliegtuig defect was. Volgens het Landgericht is dit een technisch defect dat
niet kan worden omschreven als een onvermijdelijke omstandigheid. De
voorgeschreven onderhoudscontroles waren tijdig uitgevoerd, tevens was in de
ochtend van de vlucht was een controle uitgevoerd. Volgens het Landgericht is
dit een buitengewone omstandigheid zoals omschreven in artikel 5 lid 3 van de verordening.
Ondanks het naleven van de voorgeschreven
onderhoudsbeurten heeft zich een probleem voor gedaan. Dit is niet te wijten
aan de luchtvaartmaatschappij. De luchtvaartmaatschappij heeft alle redelijke
maatregelen genomen om de annulering te voorkomen. Verder heeft de luchtvaartmaatschappij
een vervangende vlucht proberen te regelen. Deze uitspraak in de lijn van het
Kramme-arrest van het HvJ EU[7].
Het HvJ EU heeft in het Kramme-arrest bepaald dat in
bepaalde omstandigheden een technisch probleem als een bijzondere omstandigheid
in de zin van artikel 5 lid 3 van de verordening worden aangemerkt[8].
De voorwaarden zijn cumulatief opgesomd:
·
Er dient geen vervangingsvliegtuig beschikbaar
te zijn;
·
Elke redelijke maatregel om het technisch
probleem op te lossen moet genomen zijn, onderhoud en controle van het
vliegtuig dient correct en tijdig te worden uitgevoerd;
·
Het technisch probleem dient buitengewoon zijn in
de normale betekenis van het woord, het dient geen typische soort probleem te
zijn dat bij alle vliegtuigen en/of een bepaald vliegtuigtype voorkomt, evenmin
een soort probleem waarvan bekend is dat zij bij het betrokken vliegtuig al
eerder is voorgekomen.
Het is aan de nationale rechter om de toelaatbaarheid en
bewijskracht van de documenten en van het overige bewijs van de
luchtvaartmaatschappij overeenkomstig de nationale bewijsregels te beoordelen.
Hierbij dient het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht
te worden genomen. De nationale rechter toetst uiteindelijk of is voldaan aan
de voorwaarden van artikel 5 lid 3 van de verordening.
Het Amtsgericht Leipzig heeft beslist dat rechtspersonen ook
bescherming genieten op grond van de verordening[9].
In deze zaak gaat het om een rechtspersoon die een vlucht heeft geboekt. De
overeenkomst is tot stand gekomen tussen de rechtspersoon en de
luchtvaartmaatschappij, maar het ticket staat op naam van een natuurlijk
persoon. Vervolgens wordt de vlucht geannuleerd. De rechtspersoon wenst een
compensatie te ontvangen als gevolg van de annulering. Het Amstgericht heeft de
vordering toegewezen met als onderbouwing dat de bedoeling van de wetgever zou
mislopen wanneer de luchtvaartmaatschappij niet gehouden zou zijn tot het
betalen van schadevergoeding, omdat de benadeelde een rechtspersoon is. In de
considerans van de verordening wordt geen omschrijving gegeven van het begrip
passagier ofwel benadeelde. Verder heeft het HvJ EU geen uitspraak gedaan over
de bescherming van rechtspersonen in de zin van de verordening.
In de considerans van de verordening onder 1 staat
omschreven dat het optreden van de Gemeenschap onder meer moet worden gericht
op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met
volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in
het algemeen. Mijns inziens zou de rechtspersoon eveneens beschermd kunnen
worden op grond met een analogie redenering naar het Gruber-arrest[10].
Het HvJ EU oordeelde in deze zaak dat het begrip consument beperkend moet
worden uitgelegd. Indien een natuurlijk persoon gemengd wordt gebruikt kan een
natuurlijk persoon slechts als consument worden beschouwd indien de
overeenkomst zo losstaat van de beroepsactiviteit van de betrokkene dat het
verband marginaal wordt en bijgevolg in het kader van de verrichting in haar
totaliteit beschouwd slechts een onbetekende rol speelt. In de zaak van het
amstgericht staat de naam van de passagier op het ticket, tevens is de persoon
die de reis maakt tevens een natuurlijke persoon. Slechts de contractspartij is
een rechtspersoon. De overeenkomst staat zo los van de vlucht dat dit een
marginale factor is. Het feit dat de rechtspersoon de overeenkomst is aangegaan
heeft mijns inziens een onbetekende rol.
Zowel de uitspraken van het Bundesgerichtshof als de
uitspraken lagere rechters zitten op één lijn met de uitspraken van het HvJ EU.
Bij de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 5 lid 3 van de verordening
geeft het HvJ EU een beoordelingsbevoegdheid aan de nationale rechters. De
Duitse rechters doen tevens uitspraak over zaken, waarover het HvJ EU nog geen
oordeel heeft gegeven. Hieruit komt naar voren dat nationale rechters niet snel
overgaan tot het stellen van een prejudiciële vraag. Over begrippen waar het
HvJ EU nog geen uitleg over heeft gegeven.
De Cour de Cassation heeft uitspraak gedaan over
retourvluchten aangeboden door niet-communautaire luchtvaartmaatschappijen[11].
In deze zaak kocht de passagier een ticket voor een vlucht bij Air Algérie. Het
ging om een retourticket van Parijs naar Algerije en weer terug. De vertraging
deed zich voor op de terugreis. De centrale vraag in deze zaak is welke plaats
geldt als plaats van vertrek. In deze zaak verwijst de Cour de Cassation naar
een eerdere uitspraak van het HvJ EU. Artikel 3 lid 1 onder a van de
verordening is niet van toepassing, indien het vliegtuig vertrekt vanuit een
staat die geen partij is bij de verordening[12].
Het feit dat het gaat om een retourvlucht heeft geen invloed op de
interpretatie van deze bepaling. De plaats van vertrek in deze zaak is
Algerije. Derhalve geniet de passagier geen bescherming ingevolge de verordening.
De uitbarsting van de vulkaan Eyjafjallajökull in april 2010
zorgde voor grote verstoringen in de luchtvaart. Dit incident zorgde voor vele
claims bij de rechtbanken. Enkele zaken over dit incident zijn aan de Cour de
Cassation voorgelegd. In een van deze zaken dwong een reisbureau genaamd Thomas
Cook zijn klantenvier dagen langer in Egypte te verblijven[13].
Tijdens het verblijf in Egypte hebben de passagiers extra kosten gemaakt. De
passagiers vorderen van het reisbureau een schadevergoeding voor verandering
van de vluchtvoorwaarden en het uitstel van de terugvlucht. De Cour de
Cassation wijst de vorderingen van de klanten af met als onderbouwing dat de verordening
doelt op luchtvaartmaatschappijen en niet op reisbureaus. Op grond van de
verordening is niet duidelijk of de passagier een keuze heeft tussen het
vorderen van een schadevergoeding ingevolge de verordening ofwel de richtlijn
pakketreizen. Wel is duidelijk dat de passagier zich ook op de verordening kan
beroepen als de vlucht een onderdeel is van een pakket. Indien de vordering was
gericht tegen de luchtvaartmaatschappij zou de vordering wel toegewezen moeten
worden op grond van de verordening.
De sluiting van een deel van het luchtruim boven Europa als gevolg
van de uitbarsting van de Eyjafjallajökull wordt volgens het HvJ EU niet aangemerkt
als een ‘buitengewone omstandigheid’[14].De
luchtvaartmaatschappijen blijven verplicht de passagiers verzorging aan te
bieden. Volgens het HvJ EU kunnen de passagiers slechts een compensatie
ontvangen indien dit noodzakelijk, redelijk en passend is. De concrete
invulling van deze begrippen worden overgelaten aan de nationale rechter.
Het HvJ EU heeft niet eerder geoordeeld over de
compensatieplicht van een reisbureau. Mijns inziens is dit arrest in lijn met
de arresten van het HvJ EU. Voordat wordt toegekomen aan het begrip
‘buitengewone omstandigheid’ wijst de Cour de Cassation de vordering af. In de
tekst van de verordening worden de plichten van de luchtvaartmaatschappij
omschreven, niet de plichten van een reisbureau.
De Cour de Cassation heeft zich kort geleden uitgelaten over
artikel 7 van de verordening[15].
De passagiers kochten een retourticket voor Hannover-Santiago. Door een
technische storing werd de terugvlucht geannuleerd. De vlucht werd uiteindelijk
drie dagen later omgeleid naar Parijs. De passagiers vorderen een compensatie
op grond van artikel 7 lid 1 onder c van de verordening. Volgens de Cour de
Cassation is in dit geval geen sprake van een ‘buitengewone omstandigheid’. De
luchtvaartmaatschappij is gehouden de passagiers te compenseren. De
luchtvaartmaatschappij is niet gehouden tot compensatie, indien het probleem
ontstaat door gebeurtenissen die wegens hun aard of hun oorsprong niet inherent
zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij.
Dit arrest is in lijn met het Wallentin-arrest van het HvJ EU [16].
In het laatstgenoemde arrest wees het HvJ EU eveneens op de normale uitoefening
van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij.
De uitspraken van de Franse rechters zitten op één lijn met
de arresten van het HvJ EU. Evenals de Duitse rechters geven de Franse rechters
nieuwe invullingen aan begrippen.
Het HvJ EU heeft met het Nelson-arrest bevestigd dat
luchtvaartmaatschappijen gehouden zijn een standaardcompensatie te betalen bij vertraging[17].
Verder is het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ nader toegelicht door het HvJ
EU. De omstandigheid moet niet voorkomen kunnen worden door het treffen van ‘aan
de situatie aangepaste maatregelen’[18].
De uitspraken van de Duitse en Franse rechters zitten veelal op één lijn met de
uitspraken van het HvJ EU. De nationale rechters maken gebruik van de
bevoegdheid om begrippen zoals ‘buitengewone omstandigheid’ naar eigen
interpretatie uit te leggen.
Mw. mr. H. Paksoy
[1]Bundesgerichtshof 21 augustus 2012, X ZR
138/11.
[2]Bundesgerichtshof 13 november 2013,
NJW 2013, 682 - X ZR 12/12.
[3] HvJ EU 26 februari 2013, C-11/11, NJ
2013, 151, m.nt. Mok (Folkerts/ Air France).
[4]LG Frankfurt am Main 30 juli 2012, RRa 2012, 221.
[5] HvJ EG 15 juli 1964, 6/64 (Costa/ENEL).
[6] LG Köln, 29 april 2008,
- 11 S 176/07, NJW-RR 2008, 1587.
[8]HvJ EG, 11-04-2008, C-396/06SAS
(Danmark/Kramme).
[10] HvJ EG 20 januari 2005, CA464/01
(Gruber).
[11]Cour de Cassation 21 november 2012,
1-22552.
[12]HvJ EU 10 Juli 2008, C173-07
(Emirates Airlines).
[13] Cour de Cassation, 8 maart 2012, 11-10.226.
[15]Cour de Cassation 19 maart 2014, 12-20.917.
[16]HvJ EG
22 december 2008, nr. C-549/07, Jur. 2008, p. I-11061; NJ 2009, 230
(Wallentin-Hermann/Alitalia)
[17]HvJ EU 23 oktober 2012, c-581/10 en c-629/10, (Nelson e.a./Deutsche Lufthansa AG en TUI Travel e.a. vs.
Civil Aviation Authority) r.o. 70.
[18]HvJ EU
12 mei 2011, C-294/10, (Eglītis en Ratnieks/Letland).